bn., bw.; 1. de eigenschappen vertonende van een ridder: dapper, edelaardig, edelmoedig; wellevend, hoffelijk, galant: hij was ridderlijk en moedig; ridderlijke trouw; ridderlijke cavalieren; een ridderlijke, hoffelijke toon; iets ridderlijk bekennen, zich ridderlijk gedragen;
2. van, over, tussen enz. ridders; ridder ....: de ridderlijke tijd, ridderlijke zeden; de ridderlijke eer, de ridderlijke poëzie.