v. ribben rib(bet)je;
1. ontl. een der platte, dunne boogvormige beenderen, die de borstkas ontsluiten; bij uitbr. zijden, lendenen: je kunt zijn ribben wel tellen, hij is broodmager;
2. ribbestuk: een varkensrib, een runderrib; de valse ribben; iem. de ribben smeren, ranselen; dat is een rib uit je lijf, een flinke aderlating, fig.;
3. wisk. en vormleer: kantlijn, samenkomst van twee lichaamsvlakken: de ribben van een vierzijdige piramide;
4. soort dunne balk: de ribben van een dak;
5. spant, gebogen stuk hout van een scheepsromp: de ribben van een schuit vernieuwen;
6. veen: smalle strook lands, die men voorheen bij het uitvenen liet staan tegen de aandrang van het water: de turfgraver moet de ribben niet te smal maken;
7. smalle verhoging of verhevenheid aan de oppervlakte van een voorwerp; inz. onevenheid aan de oppervlakte van vruchten en plantenstengels: de ribben van een blad b.v. van salade.