I. prees, h. geprezen (loven, roemen; verheerlijken): Vondel wordt meer geprezen dan gelezen; God prijzen; zegsw. iedere koopman prijst zijn waar; refl. zich zelf prijzen, eigen lof verkondigen; goede waar prijst zich zelf, goede wijn behoeft geen krans.
II. prijsde, h. geprijsd (van een prijscijfer voorzien, de prijs er bij vermelden).