plofte, i. (1), h. (2, 3, 4) geploft (1 een plompend geluid in een vloeistof, een dof geluid veroorzaken door te vallen, met een doffe slag vallen; 2 met een bons stoten; 3 een bonzend, poffend of knallend geluid laten horen van een ontsnappend of in brand vliegend gas; 4 doen plonzen, vallen, neergooien):
1. hij plofte als een molensteen in het water; het ploffen der aarde op de kist;
2. de stier plofte met de kop tegen de schutting;
3. het ploffen van de motor werd onregelmatig;
4. iemand, iets op de grond, in het water ploffen.