o. pleinen, pleintje (Fr. plain [Lat. planus = vlak] 1 effen vlakke plek gronds; 2 een open onbebouwde ruimte, bij of tussen bouwwerken; een open ruimte binnen een gebouw of een complex van gebouwen [geplaveid en tot het gebouw behorende onbebouwde oppervlakte], 3 open ruimte in een stad of dorp, somtijds met bomen beplant, met standbeelden en monumenten versierd):
1. de kinderen spelen op het plein vóór het kasteel;
2. door de poort kwam men op een groot plein omgeven door een muur;
3. grote, ruime pleinen en brede straten, het monument op Plein 1813.