Gepubliceerd op 11-11-2021

plassen

betekenis & definitie

plaste, h. (1, 2, 3, 4, 5, 6, 7), i. (4, 5, 6) geplast (1 een vloeistof in plassen uitstorten, met een klets of morsend ergens op of in gooien; 2 in of met water reinigen, schoonmaken; 3 van personen of zaken: in water of een andere vloeistof slaan of bewegen [met een klaterend of klotsend geluid]; 4 door een vloeistof, slijk enz. waden of zich voortspoeden; 5 van vloeistoffen: in plassen over of langs iets stromen; 6 van water enz.: naar beneden storten met het eigenaardige geluid van neervallend water; 7 in beweging zijn of komen met klaterend, klotsend geluid):

1. water in de gang plassen; zonder object: met water plassen; plas niet zo;
2. wassen en plassen; meestal zonder object;
3. de raderen plassen, de machine dreunt (v. e. stoomboot); de kinderen plassen gaarne in het water, ploeteren, spartelen, zich bewegen; met zijn handen in het water plassen; fig. in (het) bloed plassen; oneig. lit. t. de hond plaste met de pootjes in de lucht;
4. door de modder plassen; tot de enkels door het bloed plassen;
5. het water plast langs trap en gang; de koffie plaste op de grond; oneig. het daglicht plast vrolijk door de alkoofdeuren;
6. een plassende stortregen; stromend plaste de regen neer op de vijver; onpersoonl. het regende niet, het plaste;
7. het beekje ruist en plast.

< >