plaste, h. (1, 2, 3, 4, 5, 6, 7), i. (4, 5, 6) geplast (1 een vloeistof in plassen uitstorten, met een klets of morsend ergens op of in gooien; 2 in of met water reinigen, schoonmaken; 3 van personen of zaken: in water of een andere vloeistof slaan of bewegen [met een klaterend of klotsend geluid]; 4 door een vloeistof, slijk enz. waden of zich voortspoeden; 5 van vloeistoffen: in plassen over of langs iets stromen; 6 van water enz.: naar beneden storten met het eigenaardige geluid van neervallend water; 7 in beweging zijn of komen met klaterend, klotsend geluid):
1. water in de gang plassen; zonder object: met water plassen; plas niet zo;
2. wassen en plassen; meestal zonder object;
3. de raderen plassen, de machine dreunt (v. e. stoomboot); de kinderen plassen gaarne in het water, ploeteren, spartelen, zich bewegen; met zijn handen in het water plassen; fig. in (het) bloed plassen; oneig. lit. t. de hond plaste met de pootjes in de lucht;
4. door de modder plassen; tot de enkels door het bloed plassen;
5. het water plast langs trap en gang; de koffie plaste op de grond; oneig. het daglicht plast vrolijk door de alkoofdeuren;
6. een plassende stortregen; stromend plaste de regen neer op de vijver; onpersoonl. het regende niet, het plaste;
7. het beekje ruist en plast.