Gepubliceerd op 11-11-2021

plak

betekenis & definitie

I. v. plakken (1 strafwerktuig in de oude school, z. voorbeeld; 2 vero., Z.-N.: slag, oorveeg):

1 de plak was een korte stok met een schijf aan het ene uiteinde, waarmee de schoolmeester de kinderen een gevoelige slag op het binnenste der hand kon geven; zegsw. iem. onder de plak houden (of: hebben), in bedwang houden, beheersen; onder de plak zitten, komen, zijn, niets te zeggen hebben, onder de macht van een ander komen; de plak ontwassen (of: ontgroeid) zijn, geen kind meer zijn;
2 een plak in de hand; iem. een plak geven; Z.-N. op de plak kopen, op crediet.

II. v. plakken (1 dunne schijf, plat vlak stuk van iets; 2 iets dat in vorm op zulke schijf gelijkt; 3 benaming v. e. munt):

1 een plak(je) rookvlees;
2 een plak chocolade; plakken noga; Z.-N. (spreekt.) nummer(plaat) van auto, fiets;
3 de plak was vroeger van verschillende waarde, soms een stuiver, thans meestal halve stuiver, 21/2-centstuk.

< >