v. plagen (Lat. plaga = slag, wond: 1 een door God gezonden straf, bezoeking, kastijding; onheil, ramp; 2 bij uitbr. onheil, ramp; kwelling, verdriet; onaangenaamheid en last; 3 ziekte, inz. besmettelijke ziekte; 4 iem., die een plaag is, last, kwelling aandoet; 5 met de bijged. aan plagen: plaaggeest):
1 de tien plagen van Egypte;
2 de hel met al haar plagen; de plagen van de geest, van het lichaam; jicht is een plaag; iets wordt (tot) een plaag; iets hinderlijks, iets, waarvan men moeite en onaangenaamheid ondervindt;
3 noch pest, noch plaag;
4 mijn last, mijn lust, mijn plaag en toch.... mijn vriend;
5 och plaag, schei uit.