1 bn. (1 v. e. pit voorzien; 2 merg hebbende; 3 krachtig, energiek; 4 van zaken, spijzen: waar pit in zit, niet flauw; 5 kernachtig, geestig; 6 aantrekkelijk, lief, aardig, inz. van iets kleins):
1 pittige mandarijntjes;
2 pittige vliertakken;
3 een pittig wijfje;
4 een pittige sigaar;
5 een pittig gezegde; een pittige stijl;
6 een pittig kleintje;
2 bw. (1 op een wijze, die blijk geeft van geestkracht en snedigheid; 2 op kernachtige wijze, zaak- en geestrijk):
1 zij leek op tante, maar keek pittiger uit haar ogen;
2 pittig zijn gedachte uitdrukken.