Gepubliceerd op 11-11-2021

pit

betekenis & definitie

1 v. pitten (1 een der zaadkorrels van een vrucht, inz. van verschillende ooftsoorten; 2 de door het vruchtvlees ingesloten steen: steenpit, kraaksteen; 3 het zachte eetbare binnenste van een noot, amandel enz.: keest, kern; 4 de wiek, het lemmet, de draad van een kaars; 5 het lemmet van een lamp; 6 schijfje karton of kurk met een in was of terpentijn gedrenkt stukje draad; 7 brander van gaslicht; 8 de vlam, lichtgevend gedeelte, het brandende uiteinde van de pit van een lamp):

1 de pitten van een appel, druiven, rozijnen; pitten zaaien;
2 de pitten van kersen en pruimen;
3 kraak de steen en geef mij de pitten; pitten van amandelen;
4 met een snuiter het verkoolde deel der pit wegnemen;
5 de pit opdraaien; zegsw. op de pit leunen, a) op den souffleur steunen (eig. over de lamp van den souffleur gebogen zijn), b) hulp nodig hebben, fig. inz. voorschot vragen op traktement;
6 een doos met pitten voor nachtlichtjes;
7 de gaslamp, één pit, met een kap;
8 een walmend pitje;
2 o. (1 het binnenste deel van boomstammen, takken; merg; 2 kracht; 3 de kern, het wezenlijke van iets; 4 innerlijke waarde, kernachtigheid):
1 het pit van een vlierboom;
2 Jan Salie zonder pit of merg;
3 pit van wijsheid, uitgelezen;
4 daar zit pit in dat laken; een redevoering vol pit;

zie p i t t e n II.

< >