pinde, h. gepind (1 van een of meer pinnen voorzien; 2 met een of meer pinnen doorboren, om iets daardoor in verband te houden of te bevestigen; 3 met een pin of een pinvormig voorwerp bewerken):
1 een stok pinnen; een muur pinnen tegen het overklimmen;
2 zolen pinnen, laarzen pinnen;
3 een muts pinnen, in pijpjes (bet. 5) leggen;
nog: zich pinnen, zich te sterk inrijgen.