I. m. pinken (1 kleinste vinger; gedeelte van de handschoen, dat de pink bedekt; 2 zoet gebak in de vorm van een pink of vinger):
1 een ring aan zijn pink; zegsw. de een heeft meer verstand (of: is beter) in zijn pink, dan de ander in zijn hele lijf; zijn pink voor iets willen geven; de pink afwerken;
2 pinkjes smullen; zie ook p i n k e r.
II. m. en v. pinken (jong rund).
III. v. pinken (vissersvaartuig met platte kiel [ronde voorsteven en één mast]).