patroontje, Fr. patron, Lat. patronus van pater,
I. m. patroons, patronen (1 heer, beschermer inz. benaming voor een toeziener, beschermer enz. van een ontslagen krankzinnige, voorwaardelijk veroordeelde enz.; 2 beschermheer van een stichting enz.; 3 verdediger, bevorderaar; 4 schutsheilige; patroonheilige van een gild; 5 hij, die aan 't hoofd van een zaak staat, de eigenaar van een handelshuis; tegenstelling: personeel; heer, meester, baas):
1. zijn patroon is zijn vaderlijke vriend geworden;
2. de bisschop was bereid als patroon der stichting op te treden;
3. als patroon der liberale beginselen optreden;
4. Chrispijn is de patroon der schoenmakers, Jozef der timmerlieden, Lucas der schilders, Hubertus der jagers; 5 de vreemdeling vroeg om den patroon te mogen spreken;
II. v. patronen ([metalen, papieren] kokertje, met buskruitlading en kogel): losse patronen, nl. zonder kogel; scherpe patronen, met kogel;
III. o. patronen (model, vorm, voorbeeld; ook: decoratieve tekening, lijnen, figuren, ter versiering op behangsel enz.): wat een beeldig patroontje van een kraagje!