gooide overhoop, h. overhoopgegooid (alles door elkaar gooien); een spel kegels overhoopgooien;
overhoophalen
haalde overhoop, h. overhoopgehaald (dooreengooien, in wanorde brengen; fig. in een gesprek of rede alles door elkaar haspelen);
overhoopliggen
lag overhoop, h. overhoopgelegen (verward door elkaar liggen); zegsw. met iem. verhoopliggen, ruzie hebben;
overhoopraken raakte overhoop, i. overhoopgeraakt (in verwarring komen; fig. het oneens worden met); al de papieren waren overhoopgeraakt, d.i. in de war, dooreen;
overhoopschieten
schoot h. overhoopgeschoten (neerschieten, doodschieten); evenzo:
overhoopsteken
stak overhoop, h. overhoopgestoken.