ging over, i. overgegaan (1 overgehaald worden en geluid geven; 2 van de ene plaats naar de andere gaan; 3 zich [al gaande] over iets bewegen; 4 bevorderd worden; 5 overgegeven worden; 6 een ander geloof, gevoelen aannemen; 7 in andere toestand komen; fig. met een bepaling: sterven [verg. overlijden]; 8 voorbijgaan; 9 beginnen met; besluiten tot):
1 de spoorwissel ging over; de bel gaat over;
2 de ballast gaat over, schuift naar e. zijde; van het ene schip op het andere overgaan;
3 een brug overgaan;
4 hij is naar de vijfde klas overgegaan;
5 de stad zal aan den vijand overgaan;
6 tot de Islam overgaan; tot iems. gevoelens -;
7 waren, die tot bederf overgaan; in rood overgaan; in elkaar overgaan; tot een beter leven overgaan;
8 de pijn, de bui gaat over;
9 tot stemmen overgaan.