1. zag op, h. opgezien (naar de hoogte zien, omhoog zien; de blik opslaan): er vreemd van opzien, erg verwonderd over zijn; ik zie tegen al die moeite op, bang zijn voor; hoog tegen iem. opzien, hem zeer hoog stellen;
2. o. (verwondering, verbazing): (veel) baren, maken, wekken.