I. o. (1 leiding, toezicht; 2 vrees voor, ; t opzien tegen; 3 betrekking, aanzien; 4 Z.-N., vero. voorkomen):
1. kinderen niet zonder laten; opzicht hebben over;
2. hij liet het uit menselijk opzicht;
3. in ieder opzicht; in alle opzichten; ten opzichte van, wat betreft; te mijnen opzichte, ten aanzien van mij;
4. een statig opzicht, fraai van nog: Z.-N. met, bij het eerste opzicht, gezicht.
II. (handel: op vertoon [betaalbaar]).