streek op, h. opgestreken (1 in de hoogte strijken; 2 opnieuw, glad strijken; 3 naar zich toe strijken):
1. het haar opstrijken, zijn knevel opstrijken;
2. een zakdoek opstrijken, een zijden hoed opstrijken;
3. geld, de winst opstrijken, ontvangen; nog: zegsw. zie zeil.