nam op, h. opgenomen (1 in handen nemen; omhoog nemen, opbeuren, oplichten; 2 verzamelen of vaststellen en het resultaat noteren; 3 meten en in tekening brengen; onderzoeken en in kaart brengen; 4 fot. photograferen; 5 ontvangen; toegang verlenen; 6 een plaats geven; 7 wegnemen, wegvegen; 8 van iem. lenen tegen rente; 9 bekijken; 10 bloeien, succes hebben):
1. neem het boek even op; u moet hier uw japon opnemen,
hoger houden;
2. stemmen opnemen, de kas opnemen; de temperatuur opnemen;
3. een kust opnemen;
4. bij volle zon opnemen;
5. iem. in zijn familie opnemen; in een hospitaal, een krankzinnigeninrichting opnemen; de Maas neemt de Jeker op bij M.;
6. een stuk in de krant opnemen;
7. het tapijt opnemen; de vloer opnemen;
8. contanten opnemen;
9. iem. scherp opnemen;
10. deze zaak zal hier wel opnemen; nog: zegsw. iets goed opnemen, er niet boos om worden; iets hoog opnemen, ten kwade duiden; het voor iem. opnemen, zijn partij kiezen; het tegen iem. opnemen, als zijn tegenstander optreden.