I. lichtte op, h. opgelicht (1 optillen, opbeuren; 2 schaken, ontvoeren; gevankelijk wegvoeren; 3 door bedrieglijke middelen benadelen):
1. een gewicht oplichten;
2. een meisje oplichten; een staatkundigen tegenstander oplichten;
3. een bank voor een groot bedrag oplichten.
II. lichtte op, i. opgelicht (helder[der] worden): in het oosten zal het weldra oplichten.