kon op, h. (1, 2, 3), i. (1) opgekund (1 kunnen opstaan, opklimmen; 2 met tegen: opgewassen zijn; 3 kunnen verbruiken):
1. niet opkunnen; de trap niet meer opkunnen;
2. tegen hem kan ik niet op;
3. zijn eten niet opkunnen, er is te veel; zijn plezier wel opkunnen, verdriet hebben.