kwam op, i. opgekomen (1 naai boven, in de hoogte komen, 2 boven de horizont komen; opgaan; 3 opvaren; 4 opgroeien; opschieten; 5 herstellen; 6 in de geest oprijzen, zich vormen, ontstaan; 7 verschijnen, te voorschijn komen; toneel: ten tonele komen; 8 zich verzetten tegen):
1. ik kwam de trap op; Z.-N. het deeg wil niet opkomen, rijzen; ik viel en kon niet meer opkomen, mij oprichten;
2. de zon zal spoedig opkomen; er komt een onweer op, drijft naar ons toe; de vloed komt op; fig. hij is van niet opgekomen;
3. daar kwam een schip de rivier op;
4. het zaad, graan komt op het opkomend geslacht, opgroeiend, de jeugd;
5. hij zal van die ziekte niet meer opkomen;
6. allerlei gedachten komen in mijn hoofd opkomen; achterdocht zal niet bij haar opkomen, in haar ontstaan;
7. de leden, die altijd trouw opkomen, ter vergadering; laat ze maar opkomen; Gijsbrecht komt op;
8. daar moet ik tegen opkomen; tegen iem. opkomen, bestrijden; nog: voor zijn rechten opkomen, ze verdedigen; als zn. o.: het opkomen van de vloed, de koorts.