keek op, h. opgekeken (1 naar omhoog kijken; in de hoogte zien; ook fig.; 2 de ogen opslaan van zijn werk: opzien van dat, waar men juist mee bezig is; ook fig.):
1. uit de laagte opkijken; naar het huis opkijken; fig. naar (of: tegen) iem. (of: iets) opkijken, tegen iem. opzien;
2. hij was aan het lezen, maar keek bij deze woorden op; fig. ergens (vreemd, raar, verwonderd) van opkijken, er vreemd van ophoren.