joeg of jaagde op, h. opgejaagd (1 in de hoogte of naar boven jagen; 2 uit zijn leger jagen; 3 ophitsen; 4 doen stijgen,; enigszins ong.):
1. stof iem. de trappen opjagen; Z.-N. planten opjagen, forceren;
2. een haas opjagen;
3. honden tegen elkaar opjagen;
4 de prijs opjagen.