gaf op, h. opgegeven (1 in de hoogte geven, aanreiken; ook: afgeven; 2 spuwen, braken; 3 gelasten te doen; een taak opleggen; 4 verliezen; in.: de steek laten; hopeloos verklaren, niet meer kunnen; 5 vermelden, zeggen; 6 Z.-N. ingeven; fig. voorzeggen; 7 Z.-N. op de koop toe geven):
1. een zak graan opgeven; hooi met een riek opgeven; geef op, wat je daar hebt;
2. de teringlijder gaf veel op, n.l. sputum;
3. de leerlingen een thema opgeven;
4. de moed opgeven; ik geef het (nog niet) op; het werk opgeven; een betrekking opgeven, neerleggen; het spel opgeven; de man is door den dokter opgegeven; de benen gaven het op;
5. je moet je naam opgeven; zijn ziekte als reden opgeven; iem. als lid bij het bestuur opgeven; geef de prijs op van;
6. een paard een medicijn opgeven;
7. ik geef nog drie franken op; nog: zegsw. hoog van iets opgeven, a) roemen van, b) snoeven; z. opgeven voor een examen, aanmelden.