Gepubliceerd op 11-11-2021

opgaan

betekenis & definitie

ging op, i. opgegaan (1 naar boven, opwaarts gaan; van de zon: opkomen; Z.-N. v. deeg: rijzen; 2 bestijgen; 3 met in; geheel er door in beslag worden genomen; er zich geheel aan wijden; 4 v. e. examen met voor; gaan afleggen; 5 verteerd worden; opraken; 6 v. e. deling: geen rest overlaten; 7 Z.-N. bij een spel: beginnen);

1. zie vlieger; zegsw. opgaan tot de tempel, Bijb. nl. op de heuvel Sion in Jeruzalem; tot een feest opgaan, het mee gaan vieren; de zon gaat op; Z.-N. het deeg gaat op;
2. de trap opgaan;
3. in die studie gaat zij geheel op;
4. hij gaat dit jaar voor Frans op; in volt. verl. tijden: hij is, was op geweest;
5. de kolenvoorraad gaat stilletjes op;
6. rek. die deling gaat niet op, laat een rest; die redenering gaat niet op, is niet logisch, sluit niet;
7. Z.-N. wie gaat er op? zie ook rook, weg.

< >