droeg op, h. opgedragen (1 naar boven dragen; van spijzen: op tafel brengen; 2 zolang dragen, tot het versleten is; 3 gelasten; toevertrouwen; 4 toeeigenen, toewijden als bewijs van eerbied):
1. de soep opdragen;
2. een broek opdragen;
3. iem. een boodschap opdragen; iem. de zorg voor de kinderen opdragen;
4. iem. een boek opdragen.