doekte op, h. (1, 2), i. (3) opgedoekt (1 samen-, opvouwen; 2 afschaffen, niet meer met iets voortgaan; aan kant doen; 3 oprukken, weggaan, gmz.):
1. een zeil een vlag opdoeken, stijf oprollen, omwinden en bergen; zie doek;
2. een zaak opdoeken; er mede ophouden;
3 jij kunt voor mijn part wel opdoeken; doek op!