Gepubliceerd op 11-11-2021

op

betekenis & definitie

I. vz. (1 ter aanduiding inz. van een betrekking van plaats of richting: aan de bovenzijde rustende; 2 van tijd: in, na, bij, gedurende):

1. het boek, de pen ligt op (de) tafel; op Tessel; op zijn kamer; op straat; op zee; alleen de wereld; op het dek springen;
2. op een morgen; op zekere dag; op jacht; op heden; nog: op zijn kousen, zonder schoenen; op zijn blote voeten; op verlangen, volgens; op deze manier, aldus; op school (zijn); allen op een na; op z’n Frans; op zijn hoogst, ten hoogste; op de koop toe (Z.-N. hoop);

II. bw.: berg op en af; de strijkstokken gaan op en neer, naar omhoog en omlaag; trap op en af; mijn geld was op, verteerd; ik was op, a) uit bed, opgestaan, b) uitgeput; de zon was nog nietop, opgegaan; vraag op; op! op! sta op; ben je al eens op geweest voor je examen, examen afgelegd? zie ook opgaan en op-en-top; op komt voor als eerste lid van scheidb. samengestelde w.w., meestal in de zin van naar boven, naar omhoog, bijeen: opbaggeren, opbergen enz.; in de bet. van open in Z.-N. meestal open en niet op.

< >