Gepubliceerd op 11-11-2021

oor

betekenis & definitie

o. oren, oortje (1 orgaan, zintuig van het gehoor; het zichtbare gedeelte van het gehoororgaan; 2 bij overdr. wat in vorm op een oor gelijkt):

1. grote oren hebben; het inwendige oor, het uitwendige oor; doof aan een oor; ringen in de oren, oorlellen; zegsw. het oor scherpen (of: spitsen), scherp luisteren; het oor hebben, bezitten van iem., zijn vertrouwen bezitten en daardoor gemakkelijk gehoor bij hem vinden; zijn afwenden, zijn oren voor iets stoppen, sluiten, niet willen luisteren; iem. het oor lenen, naar hem luisteren; ergens wel of geen oren naar hebben, a) er wel zin of geen zin in hebben, b) (niet) naar luisteren b.v. naar een verzoek; de oren laten hangen, moedeloos zijn; geheel oor zijn voor iets of iem., aandachtig luisteren; tot over de oren in de schulden zitten, zeer diep; zijn oren zullen tuiten, er wordt in zijn afwezigheid druk over hem gesproken; iem. de oren wassen, terdege de waarheid zeggen; iem. de oren van het hoofd eten, veel eten; het oor strelen, aangenaam zijn om te horen; een open oor vinden, bijval; iem. om de (of: zijn) oren geven; om zijn oren krijgen; met de hoed op een oor; wie oren heeft om te horen, die hore! Z.-N. met oor en poot, met huid en haar; Z.-N. iem. oren aannaaien, (of: iets aan de oren naaien), iets wijsmaken; Z.-N. veel om zijn oren hebben, het zeer druk hebben; zie bijten, droog 1., knopen, vel, villen, wolf;
2. het oor van een kruik enz., oorvormig handvat; spreekw. Kleine potjes hebben ook oren, de kinderen horen (en onthouden) meer dan men meent.

< >