Gepubliceerd op 11-11-2021

oog

betekenis & definitie

I. o. ogen (1 orgaan van het gezicht; het gezichtsorgaan met de oogleden er over heen; blik, blikken naar een voorwerp; uitgestrektheid, welke men van een bepaald punt kan overzien; 2 bij verg.: iets met een oogvormige gedaante):

1. slechte ogen; het blote oog; het gewapende oog; het wit van het oog, een bruin oog; een blauw oog slaan; aan een oog is hij blind; een glazen oog, een kunstoog; Z.-N. de ogen pellen, van de staar lichten; iem. de ogen uitsteken, a) eig.; b) fig. hem verblinden door een hartstocht op te wekken: inz. N.-Ned. zijn afgunst, Z.-Ned. zijn hebzucht; zijn ogen zijn groter dan zijn maag (of: buik); geen hand voor ogen kunnen zien, niets; iets met (zijn) ogen zien, pleonasme; een fraai oog aan iets geven, d. i. schijn, uiterlijk; het oog is er af, het mooie uiterlijk; het heeft geen oog, geen aardig voorkomen; geheel oog zijn (verg. oor), met alle aandacht er bij zijn; uit eigen ogen zien, kijken, zelfstandig oordelen; zich de ogen uit het hoofd schamen, zeer; dat zal in het oog lopen, opvallen; iem. (iets) in het oog houden, hem in zijn doen en laten bespieden; iets in het oog krijgen, d. i. bespeuren; niem. naar de ogen behoeven te zien, onafhankelijk zijn; iem. naar de ogen zien, naar iems. ogen zien, om zijn wensen te raden, letten op zijn wenken en wensen; iets onder vier ogen, zonder het bijzijn van een derde; zijn ogen laten gaan over, het oog houden op; voor ogen staan; zijn ogen niet kunnen geloven, niet voor waar kunnen houden, wat men ziet; voor iets geen oog (of: ogen) hebben, er niets voor voelen; niet veel oog op iets hebben, er geen kijk op hebben, het niet uit het ware oogpunt weten te beschouwen; ogen van achteren en van voren hebben, alles zien en opmerken; zijn ogen in zijn zak hebben, niets zien van hetgeen iedereen kan zien; zijn ogen (goed) de kost geven, goed opletten; scherp waarnemen; heb je geen ogen in je hoofd? tot iem., die niet goed uitkijkt; iem. de ogen openen, fig. iem. de waarheid doen zien; grote ogen opzetten, van verbazing; geen oog dichtdoen, niet slapen; het oog trekken, in het oog vallen, lopen, de opmerkzaamheid trekken; in mijn oog (of: ogen) heeft hij gelijk, naar mijn opvatting; met het oog op, a) eig., b) fig.; met een half oog iets zien, niet met oplettendheid; kom me niet meer onder de ogen, laat je niet meer zien; (ga) uit mijn ogen! voor het oog van de wereld, naar het; op je ogen, grappige bedreiging; iets onder de ogen zien, niet bang zijn voor, niet opzien tegen; iets op het oog hebben, d. i. beogen, bedoelen ;uit het oog verliezen, niet denken aan; God voor ogen houden, d. i. Gods geboden onderhouden; uit het oog, uit het hart, men vergeet de afwezenden lichtelijk; oog om (Z.-N. voor) oog en tand om tand, Bijbelse zegswijze, uitdrukkend het recht van wedervergelding bij de Israelieten, Exodus 21:2-25; Z.-N. op het oog kopen, afgaan op het uiterlijk; zie nog; brengen, doorn, oogje, paard, rad, splinter, zand, zeil;
2. de ogen van een pauweveer, de cirkelvormige zwarte glanspunten; de ogen van een dobbelsteen, de stippen van 1-6 op de zijvlakken; het oog van een naald, opening aan de kop; zegsw. door het oog van een naald iets halen, ook, gaan of kruipen, z. Matth. 19 : 24, ternauwernood aan een gevaar ontkomen, b.v. de zieke heeft het door het oog van een naald gehaald!; laken door ‘t oog (of: de ogen) van een schaar halen (of: trekken), fig. oneerlijk zijn in zijn beroep, w.i.g.; de oogjes op de soep, ronde vetdeeltjes; in de plantk. onontwikkelde knop: de ogen van aardappels, putten; zie oculeren; de ogen aan een japon, waarin de haken grijpen; zegsw. dertien ogen gooien, een onmogelijk groot geluk hebben; zie haak, alziend oog.

II. o. (in samenst.: eiland): Schiermonnik-, Callants-, Rottumer-; etym. = oog I.

< >