I. bn.; onvrijer, onvrijst of meest onvrij (1 niet vrij; 2 gehorig):
1. gesch. de onvrije stand, die der horigen;
2. deze kamer (of: het) is erg onvrij, d. i. men kan ons hier zien, horen, bespieden;
II. onvrije m. en v. onvrijen (leenstelsel: laat, lijfeigene, dorper, horige); zie vrije.