ontzag, h. ontzien (1 vrezen, eerbiedigen; 2 [zoveel mogelijk] sparen):
1 den vijand ontzien; iems. macht ontzien;
2 gij moet hem wat ontzien; geen moeite, geen onkosten ontzien om; refl. zich ontzien: hij ontziet zich notabene niet, mij te lasteren, ziet er geen bezwaar in; gij moet u wat ontzien, op uw gezondheid letten.