Gepubliceerd op 11-11-2021

ontrouw

betekenis & definitie

1 v. (gebrek aan, schennis van trouw): ontrouw aan de dag leggen;

2 bn., bw. (1 niet trouw aan woord, belofte of overeenkomst; 2 oneerlijk):
1. aan zijn plicht ontrouw; fig. mijn geheugen wordt mij ontrouw, laat mij in de steek; ontrouw handelen;
2 een ontrouwe rentmeester.

< >