ontrolde, h. (2, 3, 4), i. (1) ontrold (1 rollende ontvallen; 2 uitrollen; openrollen, rollende openspreiden; 3 refl. vertonen, opdoemen; 4 ontstelen, ontfutselen):
1 traan op traan ontrolt zijn oog;
2 een kaart, een vaandel, een banier ontrollen; fig. een tafereel ontrollen;
3 een prachtig landschap ontrolde zich voor ons oog;
4 een koopvrouw haar beurs ontrollen.