ontdooide, h. (1, 3), i. (2, 3) ontdooid (1 doen wegdooien; 2 smelten van sneeuw en ijs, beginnen te dooien; 3 fig. in de 2 bet.: minder stijf en koel [doen] worden):
1 de zuidenwind heeft de bevroren vijver ontdooid;
2 de rivieren ontdooien;
3 de wijn ontdooide hem; langzamerhand ontdooide hij.