1. v. nieten (klinknageltje; metalen pennetje, waarmee iets b.v. bladen papier bijeen gehouden wordt); zie neet II.
2. vnw. in zegsw. (niet iets): niet meer dan een opmerking; Als niet komt tot iet, kent iet zich zelve niet; om voor niet, a) gratie, b) te vergeefs; te niet gaan, doen; Z.-N. al of niet, ja of neen;
3. zn. o. (1 iets zonder waarde; 2 het niet-zijn, het niet-bestaan): 1 geluk is een ijdel niet; 2 uit het niet te voorschijn roepen;
4. v. nieten (geen prijs in de loterij): met een niet uitkomen; in die loterij zijn geen nieten;
5. bw. (het tegengestelde van wel): ik heb het niet gedaan; niet eens, zelfs niet eenmaal; niet zozeer als, minder dan; dat niet zozeer, eer het tegendeel ! hij is niet meer, is dood; niet waar? niet? is dat niet waar, is dat zo niet? dat niet! spreekt. nietes b.v. „Nietes”, stamelde hij verwoed.