nam, h. genomen (1 een beweegbare stoffelijke zaak of een persoon met de hand vastgrijpen; 2 fig. in allerlei toepassingen):
1. een paard bij de teugel een kind bij de hand nemen, een boek ter hand nemen; neem pen en inkt en schrijf op;
2. e. stad veroveren; e. vrouw trouwen; fot. een kiekje foto-opname doen; ik zal deze hoed nemen, kopen; het huis kopen, huren; iem. tot getuige zich bedienen van, ook: een rijtuig nemen; een bocht er in slagen de juiste weg bij een bocht te volgen; een biefstuk, glas wijn nemen, nuttigen; zitting nemen, in een college, een commissie enz.; iets op zich nemen, zich met iets belasten b.v. het commando op zich iem. in bescherming nemen, beschermen; de vrijheid zich iets veroorloven; iem. er tussen nemen (of: à faire nemen), voor den gek houden; koop er niet, je wordt er genomen, bedrogen, gefopt; iets kwalijk nemen, euvel duiden; iets voor lief nemen, tevreden zijn met; het woord gaan spreken; een besluit nemen, besluiten; de vlucht nemen; wraak zich wreken; te baat nemen, er zijn voordeel mee doen; de moeite nemen; een einde nemen, eindigen; een sprong nemen; de wijk nemen; het er goed van royaal leven; iets ter hand nemen, als beroep uitoefenen; iets in acht nemen, letten op; de overhand nemen, overheersend worden; iets in overweging nemen, overwegen; iets onder handen aan iets beginnen; dienst nemen, in mil. dienst gaan; dat is, hoe je het wilt nemen, opvatten; zie aanmerking, arm, geven, hand, hart; Z.-N. neem, dat het zo is, veronderstel.