zag na, h. nagezien (1 nakijken; volgen met de ogen, iem. of iets, die of dat vertrekt, zich verwijdert; 2 nagaan, onderzoeken; 3 zien, of iets in orde is, corrigeren):
1. hij zag mij nog een heel eind na;
2. een tekening nazien;
3. het huiswerk der leerlingen nazien.