v., in bet. 2 naturen (Fr. nature, Lat. natura: 1 het heelal, de wereld, het geschapene; 2 het ingeschapene; de aard, het karakter; de natuurlijke gesteldheid; 3 buiten; open, vrije veld; 4 toestand, waarin iets bestaat, voordat men er opzettelijk iets aan heeft gewijzigd):
1. God en de natuur; de drie rijken der natuur; de levende natuur, dierennatuur en plantenwereld; zegsw. de tol aan de natuur betalen, sterven;
2. de goddelijke, de menselijke natuur; hij is van nature vriendelijk; dat is bij hem een tweede natuur geworden, door gewoonte een vaste trek geworden; de natuur is sterker dan de leer; tegen de natuur, in strijd met de aard van het lichaamsgestel enz.;
3. wandelen gaan in de vrije natuur; Z.-Limburg heeft een mooie natuur;
4. geef ons natuur en waarheid weer, tegenstelling van gekunsteldheid; tekenen naar de natuur, model door de natuur geleverd; de natuur overtreft de kunst.