m. nachten (het tegengestelde van dag: 1 de tijd, gedurende welke de zon onder de horizon is; meestal: de tijd, wanneer de mensen slapen; 2 oneig. duisternis; rampspoed; onkunde, gemis aan verlichting):
1. bij nacht en ontij(d), d.i. bij nacht en ongunstige tijd., op ongewone uren; des nachts, goede nacht (genacht); de zieke heeft een goede nacht gehad, rustig geslapen; blijf van nacht hier, de nacht, die komt; vannacht is er brand geweest, de nacht, die voorbij is; in het holst van de Z.-N. te nacht, de volgende nacht; Z.-N. van de nacht, de afgelopen nacht;
2. de zwarte nacht van blindheid, in de nacht der tijden, het onbekende; de eeuwige nacht, de dood.