I. bn.:
1. zin hebbende om bezig te zijn, iets te ondernemen; opgewekt: lustig van hart; in een lustige draf ging het voorwaarts; een lustig vuurtje brandde, vol leven en beweging;
2. vrolijk (en die vrolijkheid tonende); blijgemoed: een lustig advocaat; een lustig leven leiden;
II. bw.:
1. op een wijze, die van opgewektheid getuigt: dan ging de beker lustig rond;
2. flink, met kracht, zeer: wij zwendelden lustig mee;
3. vrolijk: het ging er lustig toe.