I. bn.:
1. niet dicht, niet compact: luchtig vanillegebak;
2. van kleren: niet benauwd, warm zittende: een luchtig Engels hemd;
3. aan de buitenlucht blootgesteld, fris, open; niet benauwd, bedompt: een luchtig en hoog lokaal;
4. gemakkelijk zich bewegende; licht; ook van bewegingen, standen: een luchtig danser; een luchtige pas;
5. los, niet stijf: in een luchtige strik samengehouden;
6. opgewekt; onbezorgd; ong.: lichtvaardig: een luchtig gebaar; wuft en oppervlakkig; op luchtige toon; een luchtig hart;
II. bw.:
1. losjes, niet dicht opeen: luchtig in een zakdoek geknoopt;
2. van kleren: zo, dat de lucht door de kleding heen kan spelen: luchtig gekleed;
3. aan de buitenlucht blootgesteld, fris, koel: luchtig gebouwd;
4. vlug, niet zwaar of log: luchtig over de tafel springen; luchtig over iets heenlopen, niet met de nodige ernst behandelen; luchtig over iets heenstappen, een bezwaar niet als zodanig tellen;
5. losjes, zwierig: luchtig omhoog rijzende gebouwen;
6. opgewekt, onbezorgd; ook ong.: niet te luchtig over iets denken; als bw. ook luchtigjes.