I. o. loten:
1. spruit, boomscheut, jonge tak: stek, ent: St.-Janslot, eikenlot; meer loot;
2. houtgewas op griendland: te koop het uitmuntend gewassenlot in de buitenpolders.
II. o., in bet. 1, 2, 8 loten:
1. van een merk voorzien voorwerp, dat met andere gelijksoortige neergeworpen of getrokken wordt uit een aantal gelijksoortige, om een beslissing te geven: het lot wijst aan, bepaalt, beslist; het lot werpen; zegsw. het lot is in de schoot geworpen, de beslissing is nabij, Spreuken 16 : 33;
2. een lot in bet. 1, dat aangeeft, wie al of niet een prijs, een geldsom zal krijgen; (bewijs)aandeel in een loterij; loterijbriefje: het hoogste lot, fig. de belangrijkste zaak; een twintigste lot; verkl. lotje, lootje;
3. de fortuin: het lot der wapenen was mij gunstig; een speling van het lot;
4. noodlot: het ijzeren lot;
5. aandeel, prijs door het lot in bet. 1 en 2 toegewezen: mij viel het lot te beurt; zegsw. een lot uit de loterij, fig. meevaller, bijzonder geluk;
6. toestand, levensomstandigheden, wedervaren, levenslot inz. met een genit. of een bezit. vnw.: hem was het lot beschoren; het gewone lot van; (on)tevreden zijn met zijn lot;
7. met schot: belasting: zegsw. schot en lot betalen, zie schot (III,14);
8. naam van een bepaalde hoeveelheid: twee loten Leghorns; het voorbrengen van een lot vossen, een vierspan; nog: Z.-N. lotje trekken, strootje.