liep los, heeft, is losgelopen:
1. vrij (rond)lopen: loslopende honden; zegsw. dat is te gek om los te lopen, kan niet;
2. door lopen los, onvast worden: het voorwiel is losgelopen;
3. fig. zonder enige band zijn: een loslopend jong mens, ongehuwd; nog: dat loopt wel los (of: zal wel loslopen), komt wel te recht.