bw.:
1. zonder stevig vast te zitten, niet hecht: een tribune losjes in elkaar timmeren; pijpen, die ze losjes bij de kop tussen de vingers houden; een losjes geknoopte das;
2. zonder stijfheid: losjes neergevallen op een sofa;
3. op lichtvaardige of lichtzinnige wijze: de bezwaren niet zo losjes opnemen; zegsw. ergens losjes overheenlopen, vluchtig.