Gepubliceerd op 11-11-2021

los

betekenis & definitie

I. m. lossen; lynx: katachtig roofdier met korte staart, vrij hoge poten en pluimpjes op de oren, in N.-Europa en N.-Amerika; Lat. felis lynx.

II. losser, lost:

II.1. bn.:

1. niet bevestigd; afzonderlijk: de hond is los; moeder, moeder de beer is los, in vrijheid; los! laat los b.v. tot een jachthond; losse banden voor dit werk; zegsw. zie steekje; los en vast, roerend en onroerend; alles wat los en vast is, alles; losse centen, dubbeltjes, enkele, afzonderlijke centen; mijn schoenen zijn los, niet vast- of dichtgebonden, -geregen enz.;
2. niet stevig vastzittend; licht kunnende bewegen, losraken; niet stijf, slap: het paard zijn ijzer is los; het zaad zit los aan de plant; losse haren, a) niet opgestoken, b) niet stevig vastgemaakte; een losse tand; een losse hoest; zegsw. zie schroef; met losse teugel, niet stijf gespannen, dus: in volle vaart; een losse tong, fig. babbelachtig met de bijgedachte aan kwaadspreken; een los gewaad, niet nauwsluitend;
3. niet dicht, niet aaneengesloten, van aarde enz.: losse turf, tegenstelling met vaste turf; wat losse aarde;
4. enkel (maar); niets dan: los kruid, zonder kogel, ook: een losse patroon; een losse locomotief, zonder wagens;
5. op zich zelf (staande): een losse inval; los werk, tijdelijk; een losse werkman, tot het niet vast personeel behorend;
6. vrij van; niet gehecht aan: los van het aardse;
7. van geld: niet vastgezet, niet op hypotheek enz.: rente schuldig zijn van los geld; losse schulden, niet door hypotheek gedekt;
8. onsamenhangend: losse aantekeningen;
9. sierlijk; ongedwongen: een losse houding; een losse stijl;
10. lichtvaardig; wuft; nog sterker: onzedelijk, losbandig: losse zeden;
11. onzeker, twijfelachtig, vaag: iets op losse gronden beweren; een los gerucht;
12. van de slaap: licht, niet vast: een losse slaap, een hazenslaap;
13. van het weer: veranderlijk: los weer; nog: er op los, a) met kracht en opgewektheid naar iets toe, op iets af, b) flinkweg, zonder zich te generen;

II.2. bw.; op een wijze, die los is in alle bet.: er los papier tussen leggen; het touw los in de hand houden, niet stevig; de sigaren zijn te los gerold, met te veel tussenruimte; het tissuutje stond haar los en bevallig; ergens los overheenlopen, vluchtig; er werd daar los geleefd, losbandig; in de scheidb. samenst. met een ww. aaneen te schrijven, ook de leden der volt. deelw. b.v. losbarsten, losgebarsten.

< >