I. bn. (1 van lood; 2 [zwaar] als lood):
1. een loden buis;
2. zegsw. met loden schoenen gaan, aankomen, d. i. met onwil, met tegenzin.
II. loodde, h. gelood (1 met het dieplood peilen; 2 van gemerkte loden voorzien; 3 glazenmakers: in lood zetten):
1. de diepte loden; een muur onderzoeken of hij verticaal is;
2. een bergplaats loden;
3. glazen loden.