I. zie leunen.
II. leende, h. geleend (1 tijdelijk ten gebruike af staan aan iem. [inz. kosteloos); in leen of ter leen geven; 2 te leen ontvangen):
1. iem. een boek lenen; zegsw. de hand tot iets lenen (ook: zich lenen tot iets), helpen (dikwijls ong.); zegsw. iem. het oor lenen, luisteren naar; zijn naam tot iets lenen, met zijn gezag iets steunen;
2. een boek, geld van iem. lenen.