Gepubliceerd op 11-11-2021

lekker

betekenis & definitie

I. bn., bw.; lekkerder, lekkerst (1 aangenaam van smaak, smakelijk; 2 aangenaam van geur; 3 behaaglijk; 4 inz. met ontkenning: gezond, wel; 5 kieskeurig):

1. een lekkere taart; dat is lekker eten en drinken;
2. dat riekt lekker;
3. de zieke zat lekker in ‘t zonnetje; zegsw. iem. lekker maken, aangenaam stemmen door verwachtingen bij hem op te wekken; dat is lekker mis, dat is mis en ik ben er blij om; ik doe het lekker niet; dank je lekker, dat kun je begrijpen; O.-I. zich lekker maken, het officiële gewaad afleggen voor huistoilet;
4. lekker als kip; niet lekker zijn, onwèl, een weinig ongesteld; zich niet lekker gevoelen;
5. hij is nog al lekker uitgevallen;

II. zn., o.: lekker is een vinger lang, alle genot is maar kort van duur;

III. m. lekkers (Z.-N. stuk gestolde suiker op een stokje, lolly);

IV. lekkere, m., v.: je bent een lekkere, ir.

< >